De Karolingen in de Nederlanden
Na de regering van Koning Dagobert I (gest. 639) trad het verval van de Merovingische dynastie in. De hofmeierdynastie van Pippiniden drong zich op het voorplan. Pippijn I van Landen (gest. 640) was de stamvader van dit geslacht, waarvan de landgoederen zich uitstrekten tussen Maas en Kolenwoud. Een van de Pippiniden, Karel Martel (gest. 741) versloeg de Arabieren te Poitiers in 732. Zijn zoon, Pippijn III de Korte (gest. 768) onttroonde in 751 de laatste Merovingische vorst en werd, met pauselijke toestemming, koning van het Frankenrijk. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Karel de Grote (742-814) die een van Europa's grootste vorsten zou zijn. Door zijn rijk uit te breiden tot Friesland en Saksen verplaatste Karel de Grote het centrum ervan naar de Maas- en Rijnstreek. Vooral het Romaanse gebied zou bij deze hercentrering baat vinden: het latere Waalse land werd, en dan vooral het door de Maas bespoelde deel, de kern waar het hart van het keizerrijk klopte. Te Jupille, Chèvremont, Theux en Herstal getuigen de Karolingische koninklijke residenties van de voorliefde van Pippijn I, Pippijn III en Karel de Grote voor de aantrekkelijke Maaslandschappen en voor de diepe wouden waar zij graag verbleven om er te jagen. Vanaf 794 maakte Karel de Grote Aken tot zijn voornaamste residentie en nadat hij te Rome tot keizer was gekroond in 800, vestigde hij er zich definitief en stierf er op 28 januari 814. Ook onder zijn zoon Lodewijk de Vrome (814-840) bleef Aken de belangrijkste residentiestad.
Hoe zat de maatschappij in mekaar
Karolingische munten: 1. denarius met monogram van Pippijn III, de Korte PIPI(NUS); 2. denarius uit Brugge; 3. denarius uit Duurstede met inschrift CAROLU IM PAUG en beeldenaar met Carolus en schip. Alle munten zijn tweemaal vergroot weergegeven (Brussel, Kon. Bibliotheek).
Uitgaande van de beschrijving van het domein van de Sint-Bertijnsabdij te Sint-Omaars heeft H. van Werveke de bevolkingsdichtheid omstreeks het midden van de 9e eeuw berekend voor het gebied tussen de IJzer en de gronden ten zuiden van Boulogne. Hij kwam op 34 inwoners per km². Deze (kleine) bevolkingsdichtheid is zelfs in de 21e eeuw niet ongewoon in agrarische gebieden zonder grote stedelijke kernen. Onder de aristocratie van grondeigenaars onderscheidde zich een groep sterke mannen, leden uit een aantal geslachten uit de Maas-, Moezel- en de Rijnstreek, waaruit de Karolingen bij voorkeur hun medewerkers kozen; een rijksaristocratie met buitengewoon omvangrijk grootgrondbezit. Voor de gewone vrijen ontwikkelde zich de toestand niet bijzonder gunstig. Diegenen die slechts over bescheiden goederen beschikten, hadden onteigeningspogingen te duchten vanwege de koninklijke ambtenaren en de machtigen; zij stonden hun bezittingen aan hen af, wat hen meteen in een afhankelijke positie deed vervallen. De slavernij schijnt tijdens de Karolingische periode in onze gewesten zo goed als verdwenen; de vrijlating van slaven werd op grote schaal beoefend, mede onder invloed van de Kerk.
Men diende van koninklijke bloede te zijn om deel te hebben aan de koninklijke macht; alleen de afstammelingen van Karolingen konden aanspraak maken op het rijk of op een deel ervan. Om de opvolging te regelen, duidde de regerende vorst na beraadslaging met de groten van het rijk onder de leden van zijn geslacht zijn opvolgers aan; had hij meer dan één zoon dan ging men tot verdeling over. Nadien erkende de aristocratie de genomen besluiten en ten slotte volgde de consecratio, die de zalving met de gewijde olie omvatte. De vergaderingen waar de rijksgroten samenkwamen, behielden wel hun raadgevend karakter maar werden in het latere West-Francië in de tweede helft van de 9e eeuw een gelegenheid om de koning bepaalde verplichtingen op te leggen. De graaf bleef de vertegenwoordiger bij uitstek van het koninklijk gezag; hij stond aan het hoofd van het graafschap en was verantwoordelijk voor politie, gerecht, militaire aangelegenheden en belastingheffing. Sinds de regering van Lodewijk de Vrome en vooral vanaf 843 in West-Francië en het latere Lotharingen werd het gravenambt erfelijk. Boudewijn I, de stamvader van de latere Vlaamse dynastie, was er in geslaagd zich als schoonzoon van de vorst (Karel de Kale) op te dringen door diens dochter Judith te schaken en te huwen.
Deze kaart toont het centrum van het Karolingische Rijk. Men ziet tevens de kust van Vlaanderen zoals zij er vermoedelijk heeft uitgezien in de 8e en 9e eeuw. De zee was diep in het land doorgedrongen ten gevolge van de Duinkerke II ingressie. Het zou het werk zijn van de vele abdijen (vooral cisterciënzers) en van lokale heren om opnieuw land op de zee te winnen. Via deze diepe kreken konden de Noormannen makkelijk aanvallen.
Hij was graaf van de gouwen van Gent en Waas, vermoedelijk sedert 863; vanaf 866 was hij voogd van de Sint-Pietersabdij te Gent en volgde hij Wigmar op als graaf van Terwaan. Hij had eveneens het bestuur over de gouwen van Kortrijk, Aardenburg, Vlaanderen en misschien Mempiscus. Giselbert, in 840-841 vermeld als graaf van Masau (Maasgouw), was misschien een broer van Reinier, graaf van gouwen in het huidige Noord-Frankrijk; in 863 was hij graaf van Darnau en waarschijnlijk van de Lommegouw (Namen); de latere dynastieën van Henegouwen, Leuven en Namen stammen van hem af.
De koninklijke domeinen of fisci leverden het leeuwenaandeel van de inkomsten op van de vorst. In de koninklijke schatkist belandde ook het deel van de oorlogsbuit en door schattingen opgelegd aan de overwonnen volkeren. Marktgelden en de daarmee verwante rechten vormden in onze gewesten een aanzienlijke born van inkomsten; een voorbeeld hiervan zijn de markttollen van Quentovic (het huidige Étaples aan de Canche) en de Dorestad waar men 10% hief op de ingevoerde en wellicht ook op de uitgevoerde goederen. Pippijn III en Karel de Grote brachten orde in het muntstelsel.
Vier zilveren munten ten tijde van Lodewijk de Vrome (9e eeuw), vermoedelijk in Friesland geslagen. Links onder: verguld zilveren Karolingisch beslag uit Frankrijk; rechts: verguld zilveren riembeslag vermoedelijk afkomstig uit Skandinavië (Leeuwarden, Fries Museum).
De eerste muntte slechts nog zilveren munten en Karel verdeelde het pond (libra) in twintig schellingen van elk 12 penningen. In de gerechtelijke procedure gold nog steeds het personaliteitsprincipe: elkeen werd gevonnist volgens zijn eigen volksrecht. Het aantal rechthebbenden op immuniteit werd gestadig vermeerderd. In onze streken waren dat de bisdommen Kamerijk, Utrecht en Doornik, de abdijen van Echternach, Prüm, Sint-Bertijn te Sint-Omaars, Sint-Pieter en Sint-Baafs te Gent en van Stavelot. Dit privilege dekte ook langzamerhand een andere lading. Zij die van immuniteit genoten, waren reeds vrijgesteld van belastingen maar bovendien werd de koninklijke ambtenaren voortaan de toegang ontzegt tot de domeinen waaraan de immuniteit was toegekend.
Een bloeiende economie
Twee zeer oude voorbeelden van het gebruik van de volkstaal in een literaire bron, stammen uit onze gewesten. Ze zijn geschreven in Karolingisch schrift; links: de Séquence de Sainte-Eulalie, Frans; rechts het Ludwigslied, Oudgermaans (Valenciennes, Bibl. Municipale).
Akkerbouw en veeteelt bleven de basisactiviteiten van de economie. De Kerk, en vooral de abdijen zagen hun grondgebied slinken in het voordeel van de grote vazallen. De villa bleef de exploitatieeenheid maar met een gewijzigde organisatie: de mansi waren talrijken geworden en de herediensten, waartoe de grondgebruikers verplicht waren, zwaarder, zowel wat de prestaties op het land als de leveringen in natura of in afgewerkte produkten betrof. Anderzijds is gebleken dat het platteland in de 9e en de 10e eeuw een gestadige economische expansie heeft doorgemaakt. Men stelt een stijging vast in de produktie van graangewassen, van wol, vlas en van uit ijzer of ander metaal vervaardigde voorwerpen. Dit leidde vanzelfsprekend tot een verrijking van de landbouwersklasse. Het overschot van de produktie werd in de handel gebracht. Zo ontstonden landelijke markten waar landbouwers en kooplieden elkaar ontmoetten. Ca. 850 richtte men een jaarmarkt in te Saint-Hubert in de Ardennen; ca. 920 werd een jaarlijkse markt gehouden te Visé aan de Maas; te land of te water stroomden veen, laken en linnen, metalen voorwerpen naar elkaar toe. Een van de oorzaken van de economische expansie was ongetwijfeld die op gang kwamen. In Artesië waren de abdijen van Sint-Vaast (te Atrecht) en Sint-Bertijn (te Sint-Omaars) op dit vlak actief. Men kon in de Karolingische tijd ook de zwaardere kleigronden, die voorheen te grote problemen boden, in cultuur brengen. In Vlaanderen is dit het geval in het land van Aardenburg en in de omgeving van Brugge. Men kende reeds het gebruik van de keerploeg, maar door de technische verbetering van de ijzerindustrie werd deze nu sterker en alom gebruikt. De havens van Rouen aan de Seine, van Quentovic aan de Canche en van Domburg op Walcheren zorgden voor een geregelde verbinding met Engeland; meer noordwaarts was Dorestad het centrum van de scheepvaart en de Friese handel. Het commercieel verkeer met het buiten-Karolingisch gebied was in handen van de Friezen. Men dreef handel in Oosterse produkten uit Byzantium, in barnsteen, in Friese lakens en ijzeren voorwerpen, vooral in wapens. Er was ook handel in voedingswaren als graan, vis en wijn. Benevens de reeds bekende plaatsen in de Maasstreek ontstonden nu ook in de westelijke streken voorstedelijke kernen, de zgn. portus, zowel markt- als aanleg- en opslagplaats: Valenciennes, Doornik en Gent aan de Schelde.
Een rijk geestelijk leven
Deze kaart geeft een overzicht van de stichtingen van de belangrijkste abdijen in onze gewesten tussen de 6e en de 12e eeuw. De kustlijn in Vlaanderen geeft de verste stand aan van de nieuwe transgressie (de Duinkerke III A-transgressie) die de gehele IJzervlakte en het gebied ten noorden van Brugge onder water zette. Omstreeks 1100 waren deze gebieden grotendeels op de zee heroverd.
Het christendom wortelde zich steeds dieper. De abdijen boden een belangrijke logistieke steun aan de gezagsdragers. In 831 schonk Lodewijk de Vrome aan Anscharius, de nieuwe bisschop van Hamburg, de abdij van Torhout, waar de missionarissen die de Scandinavische landen gingen evangeliseren, hun opleiding ontvingen. Vooral de grootgrondbezitters stichtten talrijke bidplaatsen. Zij beschouwden deze als een onderdeel van hun domein; zij benoemden eigenmachtig de priester en eigenden zich de offeranden van de gelovigen en de tienden toe. De inrichting van dit domaniale parochiale systeem was een doelbewuste poging van de heren om de bevolking tot op lokaal vlak te begeleiden (de zgn. 'Eigenkirche'). Immers, de grootgrondbezitters en de abdijen zagen in de stichting van kerken de kans de stijgende inkomens van de boeren op efficiënte wijze te doen afvloeien ten voordele van zichzelf. De Karolingische koningen, hierbij geholpen door de bisschoppen, reageerden hierop door een uniforme parochie- en dekenale structuur uit te denken. Deze werd overal, ook in de domeinen van het grootgrondbezit en van de abdij, over de bestaande heen geschoven en aldus kwam de 'Eigenkirche' onder bisschoppelijke (= koninklijke) controle. Aan het hoofd van een groepering parochies stond een deken, aan het hoofd van dekenaten de bisschop. De koning stelde hem aan en beschouwde hem als een vertegenwoordiger van zijn gezag. Op het einde van de 8e en bij het begin van de 9e eeuw bekommerden bisschoppen en koningen zich om de hervorming van de clerus. Lodewijk de Vrome riep te Aken verscheidene concilies bijeen en trof in 816 maatregelen die de clerus de stichting van kapittels en een gemeenschapsleven oplegden. Hier ligt de oorsprong van de kanunniken; dezen verenigden zich in gemeenschappen, vooral in de steden die bisschopszetel waren; te Doornik vindt men er reeds in 817. In onze gewesten is op architecturaal gebied weinig bewaard van deze initiatieven tot kerkstichtingen en nieuwe reguliere gemeenschappen. Opgravingen leveren twee typen heiligdommen op: het centrale en het basilicale. De eerste, of rotonde, deed dienst als mausoleum of als reliekhouder. Via Italië uit het oosten ingevoerd, werd ze eerst in Aken opgetrokken, op een achthoekig plan en met tribunes. De palts- en begraafkapel van Karel de Grote te Aken stond model voor Nijmegen, Brugge (Sint-Donatiaan, opgericht door de graven van Vlaanderen in de 10e eeuw), voor Torhout, voor Luik (Sint-Janskerk met het graf van Notger), te Leuven (ca. 1100 voor de graven van Leuven). Het tweede of basilicale type werd het meest toegepast. Het koor werd er sterk beklemtoond; gewoonlijk met enkele treden verhoogd, was het bovendien gewelfd. Er waren vaak twee koren, een in het oosten en een in het westen; het schip was dan bestemd voor het kerkvolk. De crypte lag meestal in het oostelijke deel; het was een verzamelplaats van talloze relieken, met vele altaren en graftomben. Van dit basilicale type zijn sporen terug te vinden te Nijvel, Sint-Truiden en Maastricht (Sint-Servaas).
De ivoren diptiek van Genoelselderen, is een der schitterendste voorbeelden van de Maaslandse kunst uit de jaren 770-800. Aan de voorzijde (links): Christus die het Kwaad vertrapt (naar Psalm 90); aan de achterzijde bovenaan: de Annunciatie of aankondiging aan Maria door de engel Gabriël; onderaan: de Visitatie of het Bezoek van Elisabeth aan Maria. De diptiek bestaat uit opengewerkt ivoor en meet 30 x 18 cm; het diende destijds voor een boekbandversiering (Brussel, Kon. Musea voor Kunst en Geschiedenis).
De abdijen verwierven fraaie ivoor- en goudsmeedwerken, die onder andere voor de kerkdiensten waren bestemd, zoals de diptiek van Genoelselderen (hierboven), of de intaglio in bergkristal van Waulsort, tussen 855 en 869 uitgesneden, of het zgn. Ardennenkruis (zie hieronder - thans in het museum te Neurenberg).
Het zgn. Ardennenkruis is een fraai voorbeeld van Karolingische edelsmeedkunst. Het is gemaakt van hout, bedekt met goudbladen en verguld koper, ingelegd met edelstenen en glas. Het is 73 cm hoog en dateert uit ca. 850 (Neurenberg, Germanisches Nationalmuseum).
Zij verzamelden manuscripten uit de late oudheid, uit de Bijbel, van de kerkvaders of uit de liturgie. Sommige abdijen die over een scriptorium beschikten (zoals Echternach, Saint-Amand, Sint-Bertijn, Sint-Vaast, Stavelot-Malmédy), brachten zelf manuscripten voort, die met prachtige miniaturen werden verlucht. De meest ontwikkelde leden van de gemeenschap gaven onderricht en leverden ook persoonlijk literair werk, hoewel dat zelden oorspronkelijk was.
Het evangeliarium van Harlindis en Relindis dateert uit de 8e eeuw en is een der oudste verluchte handschriften uit onze gewesten. Beide vrouwen hebben de abdij van Aldeneik bij Maaseik opgericht, een centrum voor kerkelijke kunst in de vroege middeleeuwen. Tekstbladzijde en apostelfiguur (Maaseik, Sint-Catharinakerk).
De abdijen waren ook de bewaarplaatsen van de mondelinge volksliteratuur. In een van hun bibliotheken, die van Saint-Amand, vond men zowel de Séquence de Sainte-Eulalie, het oudste Romaanse literaire werk, geschreven omstreeks 880 tussen Luik en Doornik, als het Ludwigslied, een Duits loflied dat de overwinning van Lodewijk III op de Noormannen te Saucourt bezingt (zie afbeelding van beide teksten hogerop in de tekst).
De verbrokkeling van het rijk
Tussen het verdrag van Verdun in 843 en 925, toen Lotharingen definitief tot het Duitse Rijk zou behoren, werden onze gewesten, die behalve het graafschap Vlaanderen, van Lotharingen deel uitmaakten, als pionnen heen en weer geschoven tussen West-Francië (het latere Frankrijk) en Oost-Francië (het latere H. Roomse Rijk). De afstammelingen van Lodewijk de Vrome vertoonden geen enkele bekommernis om bevolkingsgroepen met nationale, etnische, linguïstische of kerkelijke belangen samen te voegen. Het ging hen uitsluitend over voldoende grafelijke functies en ambten van lekeabt om uit te delen en fisci of koninklijke domeinen om deze als beneficium in leen te kunnen geven.