Hoe leefden de eerste Franken?
Samen met Clovis worden onze voorouders christenen
De Salische Franken
Van de grote immigratie op Oudejaarsavond 406 hebben de Salische Franken, die reeds in Toxandrië waren gevestigd, gebruik gemaakt om naar het zuiden af te zakken, op zoek naar betere landbouwgronden. Drie van hun leiders behoren tot de geschiedenis: Chlodio, Childerik en Chlodovech (of Clovis). Omstreeks 430 maakte Chlodio zich meester van Doornik en Kamerijk. Bij de opvolging van zijn vader Childerik, in 481, nam Chlodovech de leiding op zich van groepen Salische Franken die zich veel verder dan Doornik hadden gevestigd. Dertig jaar lang, van 481 tot 511, zette hij al zijn krachten in om zijn rivalen, onder andere de stamhoofden die in Le Mans, Keulen en Tongeren waren gevestigd, uit te schakelen; om zich te ontdoen van Syagrius, 'de laatste der Romeinen', die hij te Soissons in 486-487 versloeg; om de Alamannen te onderwerpen, om de Wisigoten tot over de Pyreneeën terug te drijven; om zijn gezag uit te breiden tot de Ripuarische Franken van Keulen en tot andere Frankische benden. Hij verwezenlijkte de Salische eenheid en liet zich te Reims dopen door Remigius (tussen 496 en 508); dit leverde hem de steun op van het episcopaat van heel Gallië. Na de dood van Chlodovech in 511 maakten zijn opvolgers zich meester van Bourgondië, Thüringen, Provence, de Alamannische Alpen en Beieren. Omstreeks 550 oefenden de Franken een alleenheerschappij uit over Gallië en de Germanen. De Rijn was niet langer een grens meer in West-Europa. Een van de belangrijkste gevolgen van de Frankische verovering van geheel Gallië is een nieuw element in het naast elkaar voorkomen van Germaanse en Romaanse dialecten op het gebied van het huidige België. De evolutieve verdeling ervan ziet men op de kaart hieronder afgebeeld.
Deze kaart geeft een overzicht van het ontstaan van de Diets-romaanse taalgrens in het westen van ons land en van de verschuivingen van deze taalgrens naar het noorden volgens de verschillende theorieën van wetenschappelijke onderzoekers.
Deze zgn. grens volgt geen enkele eerdere of latere politieke, culturele of religieuze scheiding en geen enkele natuurlijke geografische begrenzing. De recentste hypothese over de evolutie van de zgn. taalgrens is die van M. Gysseling. Volgens hem spraken de bewoners van het huidige België ca. 50 v.C. Germaanse dialecten. Nadien zouden gedurende vier eeuwen het huidige België (behalve de Kempen), onder invloed van het Latijn, zijn geromaniseerd. Pas in de 6e eeuw, lang na de invallen van de Germanen, zou heel Noord-Gallië een tweetalig gebied hebben gevormd, waar de Germaanse en Romaanse dialecten naast elkaar bestonden. Vanaf de 6e eeuw stelt men een golf van de-germanisering vast in het gebied tussen Brabant en de Noordzee; de Romaanse dialecten wonnen veld op de Germaanse, zoals op de kaart is vastgelegd, en bereikten ten slotte een cristallisatie zoals we die sedert de 14e eeuw kennen. Het vestigen van bisschopszetels te Doornik, te Atrecht (Arras) en te Kamerijk (Cambrai), samen met de vanuit Romaanssprekend Gallië opkomende christianisatie, zouden in deze ontwikkeling een erg belangrijke rol hebben gespeeld. Aan de oostelijke kant van onze gewesten, zou het feit dat Hubertus begin 8e eeuw Maastricht voor Luik verliet, de romanisatie van Limburg hebben voorkomen. Wat tenslotte de scheiding werd tussen Romaanse en Germaanse dialecten is dus een eindpunt van een langdurig proces, waarbij de invallen van de Franken weliswaar een belangrijke rol hebben gespeeld, maar zeker niet het enige element waren in het proces zelf, dat eeuwen duurde.
De kerstening
Een ander belangrijk verschijnsel van de Merovingische periode is de kerstening. Deze geschiedde in twee fasen. In het westen nam Remigius het initiatief door de bekering van Chlodovech te baat te nemen. Hij zond Vedastus (ca. 540), afkomstig uit Toul, als bisschop naar Atrecht. Waarschijnlijk onder zijn impuls werd Eleutherius als bisschop van Doornik aangewezen. Het initiatief kende echter geen succes. In het oosten had slechts een verplaatsing van de bisschopszetel plaats: eerst van Tongeren naar Maastricht (535), later van Maastricht naar Luik (door de overbrenging van het stoffelijk overschot van Lambertus); Luik kreeg nu definitief de leiding. Een tweede evangelisatiefase, die zich ca. 630 ontwikkelde, was doorslaggevend. Koning Dagobert I speelde er een belangrijke rol. Hij kon rekenen op monniken, afkomstig uit Midden- en Zuid-Gallië en uit Engeland, waar het christendom reeds stevig was geworteld. De zendelingen steunden op de koning en de aristocratie. Hun eerste bekommernis was de bekering van de grootgrondbezitters; hun bezittingen boden middelen en steunpunten voor het bekeringswerk; de abdijen die ze er oprichtten, vormden uitgangspunten en wisselplaatsen voor hun missionaire activiteiten. In iets meer dan 100 jaar, van 625 tot 730, werden alleen al in de bisdommen Terwaan, Doornik, Kamerijk en Luik 46 abdijen gesticht. Deze lagen hoofdzakelijk in het Romaanse deel van het huidige België (40) en hun verspreiding viel grotendeels samen met die van de waterwegen. De aard van de bodem, de geografische configuratie en de ligging van de gronden die de leden van de aristocratie ter beschikking stelden, bepaalden de keuze van de vestigingsplaatsen.
Een Merovingisch charter uit het einde 6e- begin 7e eeuw, een der oudste uit onze gewesten (Brugge, Stadsbibliotheek). Het Merovingisch geschrift was sterk afwijkend van dat van de Romeinen.
Amandus, een monnik van Aquitaanse afkomst, richtte de abdijen van Saint-Amand, Marchiennes, Gent, Antwerpen, Leuze en Ronse op; eens bisschop van Maastricht, spoorde hij de promotors van Nijvel aan en stichtte hij Moustier-sur-Sambre. Aldegundis, een lid van de plaatselijke aristocratie, stichtte Maubeuge; haar familie begiftigde Saint-Ghislain, Saint-Vincent te Zinnik, Sainte-Waudru te Bergen, Hautmont en Maroilles. Ida van Nijvel, de weduwe van Pippijn I van Landen, en haar twee dochters, Gertrudis van Nijvel en Begga, speelden een rol bij het ontstaan van de abdijen van Nijvel (vóór 652) en van Andenne (692) en van het klooster van Fosses. De hofmeier Pippijn II van Herstal stichtte Andaïna of Andagèna (Saint-Hubert) in het hart van de Ardennen (ca. 700); Trudo, een rijk Haspengouws eigenaar, stichtte in 655 een priestergemeenschap op zijn familiedomein langs vaders kant, Sarchinium, dat uitgroeide tot de abdij van Sint-Truiden (gest. 693). Om in hun onderhoud te voorzien kregen de kloostergemeenschappen soms zeer uitgestrekte domeinen, die echter zelden een aaneengesloten gebied vormden. Men kan zich moeilijk het materiële en architecturale kader voorstellen waarin de pas opgerichte kloostergroepen woonden. Waarschijnlijk bood hun woonplaats geen enkel vergelijkingspunt met de indrukwekkende gebouwen die zij vanaf de 12e en 13e eeuw lieten optrekken. De meeste kloostergemeenschappen volgden ofwel de regel van Columbanus ofwel die van Benedictus. Door hun vorming op het gebied van schriftuur en lectuur maakten de monniken van hun abdijen culturele centra van een opmerkelijke verfijning en doeltreffendheid. Vermeldenswaard is bovendien de activiteit van de monniken als propagandisten en promotors van de christelijke waarden via de heiligenlevens.
Gouden Merovingische munten, telkens voorgesteld aan beide kanten, daterend uit de 6e-8e eeuw, en gevonden te Dorestad (Brussel, Kon. Bibliotheek).
De maatschappij
Het is bekend dat er vrijen waren, vrijgelatenen en slaven. Alleen de vrijen hadden de macht in handen, ze bezetten de sleutelposten, namen het militaire bevel waar en oefenden de rechterlijke macht uit. Deze machthebbers, zowel Frankische stamhoofden als Gallo-Romeinse grootgrondbezitters - er was een coëxistentie tussen beide - vormden een echte landaristocratie die talrijke uitgestreke landerijen bezaten. Zij verrijkten zich voortdurend met een belangrijk deel van het Merovingisch koninklijk domein dat de koning hen schonk, in ruil voor bewezen diensten. Er waren ook vrijen van lagere rang, vastgekluisterd aan het domein van een grootgrondbezitter waarin zij enkele lapjes grond in eigendom hadden. Zeer talrijk in de 5e en 6e eeuw, verminderde hun aantal aanmerkelijk in de 7e en 8e eeuw. Hun vrijheid was beperkt door hun gebondenheid aan de grond die ze bezaten. Verder waren er de vrijgelaten slaven die de meester die ze had vrijgekocht een jaarlijks tribuut waren verschuldigd. Tussen de vrijen, vrijgelatenen en de slaven kende de Merovingische maatschappij nog de servi of onvrijen (horigen, lijfeigenen) die toch een eigen exploitatie hadden en bijgevolg boven de slaven stonden. Het aantal slaven schijnt bij het begin van de Merovingische periode talrijk te zijn geweest. Het merendeel was tot landarbeid gedwongen. Sommigen werden echter geacht tot een hogere categorie te behoren en daarom verbonden aan het huispersoneel van de meester. Zij werden aangekocht onder de krijgsgevangenen of de nakomelingen van slaven.
Grafschat van Childerik, koning der Franken (eind 5e eeuw), in het begin van de 17e eeuw opgegraven te Doornik, hoofdstad van het rijk der Salische Franken, thans in de Bibliothèque Nationale te Parijs.
Het bestuur
Eerst was er de koning, de absolute meester. Hij had het onherroepelijk recht over leven en dood van zijn onderdanen. Zijn belangen waren de algemene belangen; er bestond geen 'publieke zaak' (res publica), noch een staat. Voor de noodzakelijkste functies deed de koning een beroep op vertrouwelingen die hem geheel waren toegewijd en zich verrijkten dank zij zijn vrijgevig putten uit de schatkist en door zich grote domeinen toe te eigenen, die zij soms in hun voordeel ontfutselden. Deze medewerkers vormden ten laatste een aristocratie die geleidelijk als tegengewicht van de koninklijke macht zou optreden. De uitoefening van de macht was rechtstreeks verbonden aan de persoon zelf die de macht in handen had. De palts (palatium) verzamelde rond de koning getrouwen en verwanten, van wie de belangrijksten functies aan het hof bekleedden. Daar de macht in de onmiddellijke nabijheid van de koning werd uitgeoefend, diende deze zich te verplaatsen om zijn gezag uit te oefenen. Dit verklaart de voortdurende verplaatsingen van de vorst en zijn ambtenaren. Over deze ambtenaren heerste de hofmeier (majordomus), wiens macht in de loop van de 7e eeuw zou toenemen. In de 7e en 8e eeuw ontstonden kleinere administratieve eenheden, de pagi (gouwen), onderverdelingen van de oude Romeinse civitates, waar de koning, via een vertegenwoordiger, de gouwgraaf (Latijn: comes; Germaans: grafio), zijn macht uitoefende. De comes was de voornaamste uitvoerende ambtenaar van de koning, die hem naar goeddunken koos en ontsloeg. Elke vrije was verplicht bij elke oproeping tot krijgsdiensten op eigen kosten de wapens op te nemen; de vrije was voor alles een krijger en bleef dat tot in de dood; immers hij werd met zijn wapens begraven.
De rechtspraak had niets gemeen met het Romeinse recht. Het gewoonterecht werd mondeling overgeleverd; de leges zijn enkel de optekening van de belangrijkste regels die bij de vonnissen werden in acht genomen. De Salische Wet is wellicht de oudst bewaarde tekst en dateert vermoedelijk uit 508/511. De gewone rechtbank was de mallus van het graafschap. Hij werd voorgezeten door de graaf of door een van zijn honderdmannen, geholpen door bijzitters. Men moest het vonnis 'vinden'. De bijzitters werden door de graaf aangeduid onder de vrijen van de onderverdeling van het graafschap. Zij waren verplicht aanwezig te zijn. De koning sprak ook recht in zijn paleis. Hij zat de rechtbank voor, bijgestaan door de paltsgraaf en de bijzitters, die hij vrij koos onder de leden van de hogere clerus, het hofpersoneel of de graven. De juridische behandeling was vrij summier. Het slachtoffer of zijn maagschap diende een klacht in. De gewone straffen bestonden hoofdzakelijk uit boeten, een deel werd aan het slachtoffer of de rechthebbende gestort als zoengeld; een ander deel ging naar de koninklijke schatkist. De strengere vonnissen gingen van vogelvrijverklaring (wat elkeen toestond de schuldige te doden) tot de doodstraf, de verbanning en de verbeurdverklaring der goederen.
Reconstructie van een omheinde Merovingische koninklijke villa (Brussel, Kon. Musea voor Kunst en Geschiedenis). Men onderscheidt zeer goed het woongedeelte (met toren) van de andere gebouwen (schuren, stallen, etc.).
De landbouw : bron van rijkdom
Het overwicht van de landbouw is kenmerkend voor het Merovingische economische leven; handel en nijverheid namen er slechts een zeer bescheiden plaats in. Binnen-Vlaanderen kende wezenlijk een natuurlijk landschap: ten noorden van een lijn die van Diksmuide over Tielt, Deinze en Gavere naar de Schelde loopt, kwamen ononderbroken beboste zones en heide voor. In Zuid-Vlaanderen en Zuidwest-Brabant (tussen Schelde en Dender) vond men beboste zones gescheiden door brede bebouwde zones zonder heide. In Kust-Vlaanderen voltrok zich vanaf de 8e eeuw een regressie van de zee. In de schorren die geleidelijk aan droog kwamen te liggen, ontwikkelde zich een zoutwatervegetatie die uitermate geschikt zou blijven voor de schapenteelt. De grote landbouwexploitaties of villae bevonden zich in de Leemstreek (Zuid-Brabant, Henegouwen en Haspengouw) en in de Condroz.
De villa omvatte twee kernen. Een eerste, het vroonhof, werd voor de heer gereserveerd en voor hem geëxploiteerd; het betrof de woning met de bijgebouwen van hout en leem, omringd door de akkers en uitgestrekte weidegronden, wouden en woeste gronden, in sommige streken ook door wijngaarden. De tweede kern bestond uit de tenures, dit wil zeggen uit gronden die in rente waren gegeven aan sommige personen die ze voor eigen rekening bebouwden, maar in ruil hiervoor ook op de gronden van het vroonhof arbeid verrichten, alsook een deel van hun producten moesten afstaan. Deze villae besloegen vaak de oppervlakte van een dorp of een grote agglomeratie uit onze tijd. Hun opbrengst moest vrij laag liggen (voor graan was de verhouding 1 : 2,5) gezien de rudimentaire landbouwtechnieken uit die periode. Een villa kon aan de koning, aan een lid van de aristocratie, aan een kerk of aan een abdij toebehoren. Erfenissen, ruilingen, aan- en verkopen wijzigden gedurig de samenhang van het privé grondbezit. Hierdoor verbrokkelden de grote domeinen dikwijls tot kleinere eenheden, die meermaals een autonome economische exploitatie voerden. Naas de grote domeinen bestonden ook bescheidener en eigen exploitaties, voornamelijk in de Vlaamse streken. De activiteiten verbonden aan (kerkelijke en leken-) administratie, aan (militaire) bescherming en aan het uitwisselen van producten waren gelokaliseerd in agglomeraties die de Romeinse tijd overleefden en in nederzettingen van jongere datum (vici, castra). Daar ging zich voortaan de opbloei van het stedelijk leven ontwikkelen. Baansteden als Tongeren, Kassel en Bavay moesten wijken voor riviersteden als Maastricht, Doornik en Kamerijk, respectievelijk aan Maas en Schelde gelegen. Hoofdzakelijk in het Maasgebied zouden versterkte nederzettingen, de castra, die uit de late keizertijd dagetekenen, de bevolking aanlokken: Mouzon, Dinant, Namen, Hoei, Luik en Maastricht lagen om de 30 km in de Maasvallei uitgestrooid en dankten hun ontstaan aan het verkeer. Goed beschermd en gelegen aan vroegere (natuurlijke) wegen, die tot in het achterland drongen, vormden ze actieve en levendige marktplaatsen. Ze lagen bovendien dicht bij de ijzermijnen, smederijen en werkplaatsen van de koper- en messingslagers. Toch bleven de lokale en regionale handelsactiviteiten landelijk beperkt; de domaniale autarkie beperkte de handel tot voedingsmiddelen, leder, kleding, aardewerk. Slechts werktuigen en wapens, vervaardigd in de Condroz en Tussen-Samber-en-Maas, hebben tot interregionale handel aanleiding gegeven.
Authentieke documenten van zendelingen uit de 7e en 8e eeuw zijn vrij zeldzaam. Bijzonder waardevol is dan ook de eigenhandige aantekening van Willibrordus in zijn kalender, gedateerd november 728; Willibrordus noteert in de marge dat hij in 690 in het Frankische rijk arriveerde en in 695 door paus Sergius tot bisschop werd gewijd (Parijs, Bibliothèque Nationale).
De voorwerpen afkomstig uit de graven belichten de produktie en hun technieken. De metaaltechnieken en vooral de ijzerbewerking bleven gedurende de Merovingische periode op een hoog kwaliteitsniveau. De smeden, die hun werkplaatsen hadden in de ijzerleverende gebieden (Lotharingen, de Midden-Maas en Sambervallei), vervaardigden voornamelijk wapens. De Maasstreek leverde ook kookketels, gespen en bijbehorende zaken voor gordels en soldatenledergoed, ringen, armbanden en spelden. In dezelfde of in rondtrekkende werkplaatsn maakte men volgens cloissonné-techniek juwelen (fibula's), ringen, oorringen, halssnoeren, hangers. Op het vlak van de in de oven gebakken keramiek produceerde men vaatwerk en andere voorwerpen, specifiek voor begrafenissen. Sommige technieken, zoals pottenbakkerij bijvoorbeeld, waren beneden Romeinse kwaliteit. Andere zoals goudsmeedkunst of glaskunst, wijzen op oosterse invloeden, verspreid door de immigranten. Nog andere hebben een Germaanse of zelfs protohistorische oorsprong.