De schok van nieuwe invasies
Hoe komen Vikingen aan hoorns? Deze mythe gaat terug tot de antieke geschiedkundigen. Plutarchus (46-127 n.Chr.) schreef dat de Cimbren – een Germaanse stam, die volgens de Romeinen uit het Deense Jutland kwam – hoorns en geweien op hun helm droegen. In de 19e eeuw namen de romantici dit idee over: de Zweed Gustav Malmström gaf de Vikingen hoorns in zijn illustraties bij het dichtwerk Frithiofs saga. Het boek verscheen in meer talen en verspreidde de mythe.
Terwijl de nazaten van Karel de Grote in Verdun het rijk verdelen, worden de aanvallen van de Noormannen langs de Atlantische kust steeds driester. Ze hebben het vooral gemunt op de gigantische rijkdommen van de Karolingische paleizen en de kloosters. De Vikings gebruiken drakars (schip, zie afbeelding), lichte sloepen met een groot zeil en 15 paar roeispanen. Dankzij deze snelle boten maken ze zich al snel meester van de niet of nauwelijks verdedigde gebieden. Nadat ze alles geplunderd en verwoest hebben, varen ze onmiddellijk terug weg. De Karolingische machthebbers, die ook af te rekenen hebben met interne twisten, moeten lijdzaam toezien hoe de Vikings hun plundertochten verderzetten. Ze zijn niet in staat om adequaat te reageren.
In 820 worden de eerste aanvallen langs de Atlantische kust nog gemakkelijk afgeslagen. Vanaf de jaren 830 dringen de Vikings al door tot aan de mondingen van de grote rivieren (Schelde, Rijn en Maas). Friesland is een van de eerste belaagde streken en de haven van Duurstedewordt tussen 834 en 837 vier keer volledig geplunderd. Vanaf het volgende decennium wagen de Noormannen zich langs de grote rivieren (Rijn, Schelde, Seine, Loire, Gironde en Dordogne) ook in het binnenland. Quentovic (Pas-de-Calais), de andere grote haven Noord-Gallië, gaat in 842 voor de bijl.
Het Gravensteen (Gent) werd in de 9e eeuw gebouwd als verdediging tegen de Vikingen.
Vanaf 850 veranderen de Vikings van strategie. Ze vestigen zich aan de riviermondingen om er te overwinteren. Vanuit deze plaatsen coördineren ze hun aanvallen op de omliggende dorpen en oefenen ze druk uit op de Karolingische koningen. Ze eisen hoge tolgelden om de zwak verdedigde gebieden die ze bezetten weer te verlaten. Aan de Schelde bouwen ze een kamp nabij Walcheren. Van hieruit terroriseren ze Vlaanderen. Vooral de grote Gentse abdijen krijgen het hard te verduren.
Na een hele reeks bijzonder verwoestende aanvallen verhogen de Vikings de druk op de Karolingische vorsten. In 891 vindt een definitieve slag plaats. De Noormannen vestigen zich opnieuw in hun kamp te Leuven. De koning van het Duitse Rijk, ondersteund door de graaf van Henegouwen en de bisschop van Luik, behaalt echter een uiterst belangrijke overwinning die het einde betekent van de 'Furie der Noormannen'.
De vernielingscampagnes van de Vikingen blijven in het collectief geheugen gebrand. Toch hebben ze het land niet in de armoede gestort, zoals diverse historici sinds de jaren 1970 hebben aangetoond.
Integendeel, want het einde van de 9e eeuw blijkt een periode van grote bloei en groei. Dat heeft veel te maken met het ontstaan van de steden, die een hoofdrol zullen spelen tijdens de middeleeuwen. Deze woonkernen concentreren zich rond een kasteel, opgetrokken in het midden van een verdedigingsgebied. De eerste steden danken hun groei aan de demografische ontwikkeling van het platteland en de economische vooruitgang gestuwd door de handel via de rivieren. De stedelijke centra bevinden zich dan ook steeds in de nabijheid van stromen of in de buurt van de kustlijn.
De heilige Gerardus van Brogne (eind negende eeuw-959) was één van de heiligen die zich van een werelds en krijgshaftig leven afwendden om zijn leven aan God te wijden. Hij gebruikte zijn bezittingen om een klooster te stichten en was achtereenvolgens abt in verschillende abdijen, waaronder beide abdijen in Gent (Sint-Baafs én Sint-Pieter), de Sint-Bertinusabdij in Sint-Omaars, de abdijen van Mouzon en Elnone (tegenwoordig Saint-Amand-les-Eaux.) Op deze manier liet hij zijn sporen na in het kloosterleven in de Lage Landen, omdat hij overal waar hij kwam de regel van de heilige Benedictus invoerde. Hij stierf uiteindelijk als kluizenaar. Gerardus werd heilig verklaard in 1131. Zijn feest wordt gevierd op 3 oktober.
De discipline van Gerardus van Brogne
Gerardus van Brogne, afkomstig uit een vooraanstaande familie uit Lotharingen, treedt in dienst van graaf Berengarius van Namen, een bondgenoot van Reinier van Henegouwen. Hij bouwt een klooster op zijn grondgebied bij Brogne, in het midden van het grote bos van Marlagne tussen Samber en Maas. In 923 ziet hij af van zijn militaire functies en neemt hij de leiding van de abdij van Brogne. Hij legt er een strikte naleving van de regel van Sint-Benedictus op en geniet bij de hoge adel in Lotharingen algauw een uitstekende reputatie als hervormer. Arnulf van Vlaanderen vertrouwt hem het herstel van de abdijen van Gent, Sint-Amands en Sint-Bertijns toe. Hertog Giselbert van Lotharingen stuurt hem naar het klooster van Saint-Ghislain (Pas-de-Calais) om er orde op zaken te stellen. Gerardus sterft in 959 te Brogne en wordt in 1131 heilig verklaard door paus Innocentius II.
De langzame evolutie van een rurale samenleving
Ondanks de Noorse invallen en de politieke instabiliteit als gevolg van de instorting van het Karolingische rijk zjn vanaf het midden van de 10e eeuw de eerste tekenen van economisch herstel zichtbaar.
De bevolkingsaangroei is moeilijk te meten, maar blijkt duidelijk uit de nieuwe ontginningen van bossen in de Ardennen of het droogleggen van moerassige gebieden, in het bijzonder in Vlaanderen.
Op landbouwgebied wordt lichte vooruitgang geboekt door meer gebruik te maken van ijzer (hoefijzers, ploegen ...), het gareel en de watermolen. Na de schok dei de invasies teweegbrachten, kent ook het waterverkeer een forse vooruitgang. De Vikingen vormen zich stilaan om tot handelaars. Ook op de landwegen is er heel wat activiteit. Ze dienen om zowel lokaal als internationaal goederen uit te wisselen. De toenemende activiteit van de goudateliers, die reeds in de Karolingische periode actief waren, bevestigen het bestaan en de bloei van deze handelsactiviteiten.
Een motte is een kunstmatige heuvel waarop een versterkte houten constructie werd gebouwd en waar de toenmalige adel in woonde. Ze hielden op die manier ook de landbouwers onder de knoet zoals duidelijk zichtbaar is op de afbeelding.
De stedelijke burgerij en de grote Italiaanse en Duitse handelaars profiteren nog niet ten volle van deze economische opleving. Het zijn ontegensprekelijk de adellijke families die er het meeste voordeel uit halen. Hun macht heeft een stevige militaire basis. Die hebben ze door de jaren heen in deze constant evoluerende streken versterkt. Ze richten vaak houten verdedigingsstructuren op in hoger gelegen gebieden of op kunstmatig aangelgde motten (heuvels). Ze heersen over de ingenomen gebieden en over de boeren, die ze tegelijk beschermen en onder de knoet houden. Ze verwerven ook de leiding over de kloosters en de rijke abdijen, die zo hun politieke en economische macht uitbouwen.
Een Kerk in verandering
Notger (Zwaben, 930 – Luik, 10 april 1008), ook wel Notker genoemd, was bisschop van Luik. Hij kan gezien worden als de grondlegger van het Luikse vorstendom en was de eerste die de titel prinsbisschop van Luik mocht dragen. (© 's Lands Glorie).
De Kerk in de 9e en 10e eeuw kenmerkt zich door vele tegenstellingen. In Lotharingen spelen de bisschoppen een politieke hoofdrol. Ze dienen de belangen van de keizer aan wie zij hun benoeming te danken hebben. Zo is Notger, de bekende bisschop van Luik tussen 972 en 1008, een handige diplomaat in dienst van de Ottonen. Hij ligt aan de basis van het ontstaan van het prinsbisdom Luik en van de ontwikkeling van de gelijknamige stad. Deze geestelijken worden niet alleen verplicht om de wapens op te nemen tegen de Noormannen, maar ook tegen de adel die de rechten van de Kerk aantast en zich aan de Kerk afgestane goederen wil toe-eigenen. In naam van de keizer zetten ze militaire campagnes op tegen de rebellen. Ze hebben zelfs het recht om munt te slaan en recht te spreken.
Deze evolutie laat grote sporen na bij de seculiere clerus. Voor geestelijke ambten moet immers fors betaald worden. Ze worden in de eerste plaats geëvalueerd in verhouding tot hun voordelen en opbrengsten veeleer dan in verhouding tot de religieuze diensten. Die praktijken, ook wel 'simonie' genoemd, zijn gangbaar van de lagere parochiepriester, in dienst van een lokale heer, tot de absolute top van de kerkelijke hiërarchie. In deze context moet ook de stijgende verkoop van sacramenten of het afpersen van giften ten voordele van religieuze instellingen gezien worden. Dat alles leidt tot een situatie waarbij de geestelijke status personen aanlokt die helemaal geen heilige en religieuze houding nastreven. De regels van het celibaat en de morele discipline worden ostentatief met de voeten getreden, zowel door seculiere als door reguliere geestelijken. Het moreel verval veroorzaakt niettemin een erg succesvolle tegenreactie. Die beweging ligt aan de basis van de hervorming van Cluny en van de initiatieven van Gerardus van Brogne. Hierin staat een restauratie van een strenge monastieke levensstijl centraal.
De hervormingsbeweging slaat ook aan in de aangrenzende streken en dient als inspiratiebron voor de oprichting van nieuwe kloosters in Brabant, Henegouwen, in het land van Luik en vooral in Vlaanderen. Ze zorgt ook voor een betere verankering van de christelijke religie in het hart van deze Europese regio. Zo wordt de hervorming van Cluny, begonnen in Bourgondië in het midden van de 10e eeuw, rond het jaar 1000 positief ontvangen. Die beweging focust op een strikte naleving van de regel van Benedictus en op het belang van de eucharistieviering. Door de aandacht voor de liturgie en de koorzang in het bijzonder, vergroot nog het prestige van de cluniacenzer kloosters.