"Van de Noormannen, verlos ons Heer"
Gezicht op de Sint-Ursmaruskerk, voormalige abdijkerk, te Lobbes in de provincie Henegouwen, met belangrijke gedeelten uit ca. 823, in de 10e en 11e eeuw vergroot.
Het centrale gezag gaat verloren
Na de dood van Lodewijk de Vrome in 840 werd het rijk van Karel de Grote verscheidene malen verdeeld. Bij het Verdrag van Verdun (843) in drie delen: West-Francië, Oost-Francië en daartussen een Middenrijk (later Lotharingen genoemd). Over Lotharingen ontstond later een strijd tussen West- en Oost-Francië. Bij het Verdrag van Meersen (870) werden de Schelde en de bovenloop van de Maas de grens tussen West-Francië en Lotharingen dat in 925 definitief tot de Duitse invloedssfeer ging behoren. Dat de Schelde de officiële grens tussen het latere Frankrijk en Duitsland zou zijn - en dit tot in de 16e eeuw - was voor de geschiedenis van onze gewesten van zeer grote betekenis. Vlaanderen behoorde aan West-Francië, de overige territoria aan het Duitse Rijk. Onze gewesten ten westen en ten oosten van de Schelde hadden wel een zaak gemeen: alle lagen zij aan de periferie van deze beide grote rijken, zodat lokale machtshebbers vrij vlug een onafhankelijk bestaan konden voeren. Dat dit eerder in Vlaanderen dan in Lotharingen het geval was, is vooral toe te schrijven aan de zwakke positie positie van de centrale macht in West-Francië en aan het sterke gezag van de Ottoonse keizers in Duitsland in de 10e eeuw. In Lotharingen, de streek tussen Schelde en Rijn, heerste ruim honderd jaar grote verwarring; geen enkele grootgrondbezitter of administratieve gouwgraaf kon zijn gezag op continue wijze waarmaken. De titel van hertog van Lotharingen werd fel begeerd en door verscheidene geslachten gedragen, o.m. door Godfried van Bouillon, graaf van Verdun, markgraaf van Antwerpen en een der aanvoerders van de Eerste Kruistocht. Pas in de 11e eeuw konden enkele graven zich territoriaal doen gelden. Slechts de bisschoppen van Luik beschikten steeds over een groot gezag. Zij werden uit de Duitse rijksadel gerecruteerd en waren trouwe medewerkers van de Duitse keizers.
Postzegel met het zegel van Notger. Uitgifte ter ere van het 1000-jarige ontstaan van het Prinsbisdom Luik. Notger was de eerste prins-bisschop van Luik aan wie in 980, ook de wereldlijke macht over het Luikse werd toegekend.
In 980 werd aan bisschop Notger ook het politiek gezag (potestas) over een deel van zijn bisdom overgedragen. Het bezit van de bisschop van Luik, werd door de Duitse keizers sterk uitgebreid. Aan de bestaande domeinen van Luik, Malonne, Fosses, Thuin en Lobbes (foto boven) werden in de 10e eeuw het graafschap Hoei, de Condroz, het graafschap Haspengouw, de streek van Florennes en Couvin en het hertogdom Bouillon toegevoegd. In latere eeuwen werd het graafschap Moha en het graafschap Loon. Het prinsbisdom Luik zou zich tot de Franse Revolutie, ruim duizend jaar later, als onafhankelijk vorstendom handhaven. In 1106 viel de titel 'hertog van Lotharingen' aan de graven van Leuven ten deel, zonder dat dezen over dit gebied de feitelijke macht uitoefenden; hun hertogelijke titel sloeg slechts op het Brabantse gebied, dat zij in de 11e eeuw hadden bemachtigd.
De invallen van de Noormannen
Eerder dan een opeenvolging van roof- en plundertochten is het verschijnsel Noormannen een tragische afloop van een mislukt contact tussen twee aan elkaar vreemde werelden, die der Franken en die der Scandinaviërs, die bij gebrek aan wederzijds begrip tot een gewelddadige botsing kwamen. De raids van de Noormannen, op onze kusten vooral van de Denen, zijn in kaart gebracht voor de periode van 810 tot 892, toen zij na hun nederlaag te Leuven, definitief uit Lotharingen verdwenen. Deze aanvallen geschiedden uit expansiedrift, daar de Denen ingesloten waren door andere Scandinavische volkeren, door de Slaven en het rijk van Karel de Grote zelf. Een dergelijke onderneming, duidde noch improvisatie noch halfslachtigheid, maar diende een massief en blijvend karakter aan te nemen. Daarom traden de Deense Vikings, anders dan de Noren en de Zweden, in dichte formaties op. Ze werden aangevoerd door vele invloedrijke en bekwame leiders.
Op de foto een typisch voorbeeld van een rivierschip dat gebruikt werd door de Vikingen. Het waren kleine en vooral lichte schepen die gemakkelijk aan land konden gesleept worden en vooral snel terug op het water gebracht konden worden.
Dat de Deense benden (gewoonlijk drie- tot vierhonderd man sterk) gedurende tientallen jaren op de Franken het overwicht hadden, lag aan een pluspunt op hun tegenstrevers: het schip. Licht en met kleine diepgang, voortbewogen door een zeil én met roeiers bemand, konden de Deense schepen gemakkelijk aan land worden getrokken en ook waren zij zeer geschikt om via de rivieren diep in het land te dringen. Zij fungeerden terzelfdertijd als vervoermiddel en als mobiele kampen die de plunderaars op hun tochten volgden en hen ontlastte van voor de strijd nutteloze bagage; in geval van overrompeling stonden ze meteen klaar voor de aftocht. Hun vaardige mobiliteit, het verrassingseffect en het bekwame paniekzaaien verbijsterden geruime tijd de logge Frankische oorlogsmachine. Vanaf 850 vestigden de Noormannen hun kampen op plaatsen die wegens hun defensieve eigenschappen en bevoorradingsmogelijkheden werden uitgekozen. Hun verschansing lag steeds aan een waterloop die toegang verstrekte tot een uitgestrekt en rijk gebied: Gent, Kortrijk en Condé aan de Schelde, Asselt aan de Maas, Leuven aan de Dijle. Door zich minstens enkele maanden in het binnenland op te houden, waren de Noormannen niet langer onvatbaar. Om vee en proviand op te slaan, hadden zij tijd nodig; nu zij belemmerd werden door karren vol bevoorrading, hadden zij minder kans om te ontsnappen aan de valstrikken die de bevolking en de plaatselijke militie hun spanden. Zij schakelden ook hun ruiterij in om de Franken het hoofd te bieden. Ook dit zou een belemmering zijn om vlug te ontsnappen. Hun doel was steeds: goud en zilver te bemachtigen of alles te roven wat hun goud en zilver kon opbrengen: slaven, vee, een of ander deel van de buit of de belening van een kuststreek waar een zekere rijkdom heerste. Voornamelijk rijke abdijen waren het doelwit van hun tochten. Hun hoofdbekommernis was niet oorlog of grondbezetting zelf, maar wel het zoeken naar geld en buit. Reeds voor de grote invallen van de Normannen hadden de Karolingen het gevaar dat hun rijk vanuit de zee bedreigde, onderkend.
Voorbeeld van een typisch Vikingdorp gelegen aan de Kusten van het Frankische Rijk. Hier een dorp gelegen aan de kust van Normandië. De Noormannen moeten een primitieve indruk nagelaten hebben, zeker in vergelijking met het relatief gesofisticeerde Frankische hof.
In 811 kwam Karel de Grote persoonlijk de vloot inspecteren die hij te Gent en te Boulogne had laten bijeenbrengen tegen de Noormannen. Misschien is het volk van de Friezen in zijn geheel we ingeschakeld geweest om de kust te verdedigen. Uiteindelijk heeft de Karolingische verdediging van de Friese en Vlaamse kust de invallen van de Denen niet kunnen keren. Al heel spoedig heeft de centrale overheid grote delen in het Noorden aan Vikingen toevertrouwd met als opdracht het nieuw verkregen gebied tegen hun stamgenoten te verdedigen. De Karolingen deden niets anders dan wat de laat-Romeinse keizers met de invallende Germanen (o.m. de Franken zelf) voorhadden. In het zuiden lagen de toestanden anders: het ging hier om een vitaal deel van het Karolingische rijk. In een eerste fase ondergingen de Franken, als getraumatiseerd, de invallen en zij reageerden niet. Tijdens de algemene verwarring, mede ontstaan door de onenigheid tussen de Karolingen om de verdeling van het grote rijk, konden de koningen slechts toegeven en hun veiligheid bekomen door een afkoopsom, het Danegeld, te betalen. De kerkgoederen hebben de betaling van deze belastingen vrijwel alleen gedragen. Uiteindelijk kwamen de Franken ertoe de Scandinavische strategie te beantwoorden met de enige methode die in hun bereik lag: hun immobiliteit versterken en exploiteren. Een voor een verschenen versterkte wallen en vestingen in de bedreigde gebieden.
Karel de Kale (Frankfurt am Main, 13 juni 823 - Avrieux (Savoye), 6 oktober 877), keizer van het Roomse Rijk, (875-877, als Karel II, met de grenzen van zijn land vastgesteld door het Verdrag van Verdun in 843) was de jongste zoon van keizer Lodewijk de Vrome en zijn tweede vrouw Judith van Beieren en dus kleinzoon van Karel de Grote.
Tijdens de eerste periode, van 862 tot 879, nam Karel de Kale het initiatief tot hun oprichting. Deze vestingen zijn in kaart gebracht. Ook bouwde men versterkingen zonder koninklijke toestemming. De bouwwerken waren weinig indrukwekkend. Het betrof dikwijls eenvoudige wallen: een gracht met erachter een wal opgeworpen met de uitgegraven aarde, palissaden en soms hagen van doornstruiken. Zodra Noormannen werden gesignaleerd, liepen krijgers en bewoners met hun wapens en hun kostbaarheden ernaar toe en verscholen zich haastig achter de palissaden. Hun enige deelname aan de strijd bestond uit schelden en tieren tegen de aanvallers, uit gejammer en uit het inroepen van hemelse hulp. Aangemoedigd en ook geprikkeld door de wilde gebaren en de opgewondenheid van hun vrouwen, kinderen, grijsaards en clerus, poogden de krijgers de vijand op afstand te houden met pijlen en ander oorlogstuig. Hoewel summier, bleken deze verdedigingsmaatregelen toch doeltreffend; de Noormannen waren niet voorbereid op een belegeringsoorlog. Plotseling herontdekte de plaatselijke bevolking wat men sinds generaties al lang was vergeten: de doeltreffendheid van de muur voor de sedimentaire mens en de boer. Dit betekende een nieuw uitgangspunt naar het zoeken van een collectieve veiligheid. Als gevolg van het duidelijk falen van de koninklijke macht en de onmacht van de grote leiders die werden gestuurd om de indringers terug te drijven, droeg de bevolking al haar hoop over op de plaatselijke aristocratie. Zo ontstond een band die het latere feodale stelsel voorbereidde. Hier duikt een herstructurering van de maatschappij op volgens een schema verwant aan datgene dat zich vanaf het jaar 1000 zou opdringen: diegenen die bidden (oratores), diegenen die oorlog voeren (bellatores) en de ongewapende volksmassa (invalida plebeia manus), een duidelijke sociale piramide.
Boudewijn I van Vlaanderen (bijnaam: Boudewijn met de IJzeren Arm) was de eerste graaf van Vlaanderen. Boudewijn schaakte Judith, de dochter van Karel de Kale waardoor de graven van Vlaanderen verwant werden met de Karolingers (afstammelingen van Karel de Grote). Dit speelde een grote rol in het prestige dat het graafschap zou ten dele vallen.
Ten slotte kwamen het slechtst uit de bittere confrontatie te voorschijn degenen die aanvankelijk het meest bevoordeeld waren: de geestelijken en enkele machtigen. De eersten vooral raakten er een aanzienlijk deel van hun roerend bezit aan kwijt. Er bleef hun slechts de mogelijkheid hun fortuin opnieuw te vergaren met de beschikbare middelen: de relikwieëncultus, bron van klinkende munt, die ze tot een nooit eerder bereikt niveau gingen opdrijven door de opdeling van de heilige resten en door een tot dan toe ongeëvenaarde overvloed en verscheidenheid van hagiografische geschriften. Wat de rampen en verwoestingen zelf betreft, deze waren minder rampspoedig dan de clerus beschreef. Het falen van de centrale macht liet een lokaal gezagsvacuüm achter, dat spoedig door de lokale verdedigers zou worden opgevuld. Het is bekend dat Boudewijn II (zie foto van zijn vader hierboven), graaf van Vlaanderen, in zijn burg te Brugge, wist stand te houden tijdens de ergste invallen van de Noormannen. Hij kwam dan ook versterkt uit de strijd en zou de basis leggen voor de expansie van zijn graafschap.